dinsdag 11 oktober 2011

Een uittocht uit Arcadia: Kees Ouwens (2)

Ouwens' exodus is vergeefs. Buiten lijkt geen redding, enkel de restricted action en sociale machteloosheid van zijn masturbatiefantasieën. In het op een na laatste gedicht van Arcadia, 'Een mondvol kersen', schrijft hij:

Na het veld der zelfbevrediging verlaten te hebben, begaf ik mij in een vervallen woning.

Die vervallen woning is het modelhuis van de modelburger uit de middenklasse die Ouwens tot zijn ongeluk overal een 'pralend ghetto' ('Loketten', Klem) ziet stichten, waarin zowel een sociale geschiedenis als een metafysische heilsgeschiedenis aan hun einde zijn gekomen. 'Survived by what morality / Of hope / Which for the sons / ends its metaphysic / in small lawns of home', schreef George Oppen in From Disaster, en hij schetste daarmee de wereldhistorische beweging: van de economische depressie van de jaren dertig naar de bestaans- en lotsverbetering van de nieuwe middenklasse in de jaren zestig. Op de prijs die daarvoor betaald wordt mediteert Oppen in zijn magistrale Of Being Numerous.

Ook Ouwens ontvouwt in zijn werk zo'n geschiedenis. 'Ik lag in de verzorgingsstaat van mijn lichaam, in de wederopbouw van mijn zelfvoorziening' (opnieuw Klem). De wereld van Ouwens is de wereld van het geatomiseerde individu. Het einde van de geschiedenis van heil werpt Ouwens terug op zichzelf en zijn domos – het domein dat vrij van onderdrukkende relaties heet te zijn – die behalve een vervallen woning ook in toenemende mate een kolonie blijkt van Adorno's 'fully administered society'. Het gedicht gaat als volgt verder:

Hoewel het er donker was, wist ik mij omringd door voorwerpen.
Ik noemde ze alle bij de naam en noemde dat informatie.
Vervolgens begaf ik mij naar buiten, tot aan een oude waterput,
waarboven ik, met een mondvol kersen, schreide over de ontmoedigende
waarschijnlijkheid van mijn Verhouding tot de Dingen.


Wat rest is leven waarin alle relaties objectieve relaties zijn geworden ('voorwerpen'), commodities ('informatie'). Informatie is op zich al eenzijdig economisch, het is kennis die tot product gemaakt, klaar om te worden geconsumeerd. 'Ontmoedigende waarschijnlijkheid' is dan een milde, ironisch formulering voor wat in feite een onontkoombare vervreemding betekent. Het slotgedicht van Arcadia, 'Over de vorm', dat ik in een volgende aflevering bespreek, maakt de impasse compleet.

Klem is vaak (uitsluitend?) gelezen als een bundel waarin afscheid wordt genomen van het Christendom, maar we maken er ook de geboorte van een van zijn surrogaten mee, een post-christelijk universum waarin we contractueel niet langer aan Gods geboden gehouden zijn, maar aan de wetten van het kapitalisme. En nee, dat is niet bevrijdend. 'Toen wij nog christelijk waren was er een werkelijke opvatting. Sindsdien eten wij zhttp://www.blogger.com/img/blank.gifonder dankbaarheid.' Het is niet moeilijk om hier een parallel te trekken met Mystiek lichaam van Frans Kellendonk, waarin de 'werkelijke opvatting' ook wordt ingeruild voor het luchtkasteel van het financiële kapitalisme. Klem laat vooral zien hoezeer dat financiële kapitalisme verknoopt is geraakt met het alledaagse, met intieme handelingen, om het met een andere titel van Ouwens te zeggen. Wat zijn de vele notarissen, executeurs, derivaten en hypotheken in Klem anders dan voorbeelden van de 'financialization of everyday life'? Je kunt het ook collectief kapitalisme noemen.

Binnen noch buiten lijkt dus redding. De domos is in verval, de polis, de ideale staat, niet minder – als Ouwens al in een polis geïnteresseerd is. Zijn verlangen naar exodus, naar defectie lijkt ergens toch te duiden op een verlangen naar een bestaan buiten alle verbanden. En toch: de beweging van binnen naar buiten (en omgekeerd) die Ouwens zo vaak voltrekt, letterlijk, apodictisch ('Ik was binnen, waarna ik mij naar buiten gaf') maar ook syntactisch en vormelijk, in de ontginnende, veroverende (imperialistische?) wijze waarop zijn zinnen zich over de pagina spreiden, in de manier waarop de gedichten zich openen en weer sluiten, uitstrekken en weer terugplooien op zichzelf – ze lijkt te willen bemiddelen tussen solipsisme en sociaal verlangen, vergroten de ruimte om te handelen maar perken die tegelijkertijd in.

Daarmee zijn we bijna (maar nog niet helemaal) bij de klassenstudie die ik her en der beloofd heb. Wordt vervolgd.

zaterdag 24 september 2011

Een uittocht uit Arcadië: Kees Ouwens (1)

Arcadia heet de eerste bundel van Kees Ouwens. Maar wat voor Arcadië is dit? Het eerste gedicht luidt als volgt:

Een gezellig avondje

Mijn moeder is een goede vrouw,
zij houdt veel van mij.
Ik mag haar niet beledigen.

Mijn moeder is een huisvrouw,
maar ik doe alles in het groot.
Bij De Gruyter is de aardbeienjam
deze week goedkoper dan bij
Albert Heyn,
dat weet ik opperbest.
Men krijgt niet voor niets zo veel
reclamefolders in de bus
en dat is voor mensen als ik
boeiende lectuur.
Oei, de met 2 cent per 100 gram
afgeprijsde cervelaat van A & O,
vliegt mij van agressiviteit naar
de strot en Vivo deelt over mij
de lakens uit alsof het allemaal
maar niks kost.

Maar 's avonds, wanneer ik gezeten ben onder de
schemerlamp en aan de overvloedige borst van
de middenstand, beween ik het extra voordeel
van het zoon-zijn.

'Alsof het allemaal maar niks kost'. We horen de kleinburger die maar aan een ding denkt, zijn bankrekening, maar worden ook gewezen op de prijs die betaald wordt voor dit gezellig avondje: de totale uitdoving van sociaal en politiek verlangen. Waarom nog verlangen naar een andere wereld als we al in de best mogelijke wereld leven? In 'Op de drempel' schrijft Ouwens:

Ja zeker, ik stond op de drempel
van het leven.
Voor mij lag niets.
Achter mij ook niet.

Het Arcadia van Ouwens is geen paradijselijke staat waarnaar wordt terugverlangd, maar een kapitalistisch paradijs-op-aarde vol consumentengeluk waaruit geen ontsnapping mogelijk is, niet door in een geïdealiseerd verleden te vluchten, noch door de hoop te vestigen op een nog ongeopenbaarde toekomst. Arcadia heeft zich verwezenlijkt, wordt hier immers gesuggereerd, de wereld is zichzelf genoeg, en elke radicale verbeelding daarom overbodig: de borst van de middenstand is immers overvloedig genoeg.

Uiteraard druipt dit gedicht van de reviaanse ironie. En uiteraard wil de hoofdpersoon van dit gedicht trouw blijven aan zijn verlangen. Maar hoe? Zowat de enige activiteit die de mannelijke hoofdpersoon in deze bundel onderneemt is masturberen: keer op keer trekt hij zich in Arcadia terug in de natuur om zichzelf te bevredigen. Dit lijkt me, niet zozeer een protest, maar eerder een soort daad van defectie. (1) Masturbatie is de ultieme vorm van zelfbeschikking en weldadige verspilling tegelijkertijd. Maar de weigering die hiervan uitgaat lijkt ergens ook te mislukken. Als de hoofdpersoon gaat rukken in het bos, doet hij dat in zijn beste kostuum, alsof hij naar werk of op sollicitatiegesprek gaat. En de vele verwijzingen naar zelfvoorziening - van de taal zelf, die zich door de wederkerige constructies lijkt terug te plooien op zichzelf, tot masturbatie als het enige vermogen tot handelen - lijken minstens zo ambivalent.

Ik heb de indruk dat men zich met de economische terminologie in het werk van Ouwens niet goed raad weet. Zo sprak ik eens een gepromoveerde neerlandicus en liefhebber van Ouwens. Hij zette, in een voor de neerlandistiek niet ongebruikelijke manoeuvre, het gebruik van termen als 'verzorgingsstaat' in de bundel Klem als modieus weg. En in En gene schitterde op de rede, de bundel opstellen over Ouwens uit 2002, wordt gesteld dat de betekenis van economische en financiële metaforiek bij Ouwens vaak moeilijk te achterhalen is, maar wellicht een oorsprong heeft in de christelijke schuldgedachte. Mogelijk, maar voor mij verwijzen deze metaforen ook domweg naar een zeer reële sociale ervaring en onmiskenbare historische ontwikkeling: de toenemende mate waarin het alledaagse leven doordrenkt is geraakt van economisch denken, zich verknoopt heeft met de financiële markten, en de weerslag die dit heeft op wat je als onze affecten zou kunnen aanduiden.

Maar zou Ouwens' poëzie niet te lezen zijn als een poging te ontsnappen aan deze kolonisering van ons alledaagse, affectieve leven door de economie? Die vraag wil ik hier de komende weken onderzoeken.

Ik sluit voor nu af met een toepasselijk citaat van Stevphen Shukaitis: 'The refusal of work, seen in the US in the figure of the slacker or the dropout, was seen as a means to withdraw from capitalist relations and create autonomous forms of community and existence, or what is often referred to as exodus.'

Arcadia is een bundel waarin Ouwens, masturberend (en vergeefs?), zo'n exodus onderneemt. Een uittocht uit Arcadië.

(1) Niet voor niets beweent de dichter in de regels 'extra voordeel / van het zoon-zijn' zijn eigen mannelijkheid, en de verwachtingen die aan die identiteit verbonden zijn.

maandag 7 maart 2011

Parousie

Afgelopen zaterdag was de Amerikaanse dichter Rob Halpern te gast in Perdu. Zijn werk brengt op tamelijk indringende wijze de desastreuze politieke werkelijkheid waarin we ons bevinden onder woorden, maar wil tegelijkertijd trouw blijven aan een utopisch verlangen.

Samen met Samuel Vriezen vertaalde ik de reeks Some Speculations Around George Oppen's Parousia. Hieronder het eerste gedicht uit de in totaal zestien gedichten tellende reeks, die mediteert op het werk van George Oppen:

Enkele Speculaties Omtrent George Oppens Parousie


—“de achteloze gruwel van het ijzer”

(Waarmee hij vast bedoelde te worden

Doorboord door iets ondoordringbaars ik
Bedoel genaaid & genageld aan hout een balk
Nog zingend van hemel of steen of glas

Wat dan ook te noemen en dus al noemend
Dat ding te doen komen schijnbaar te overwinnen
Op zijn idee zelf of de arbeid die maakte dat

Het er onvoorstelbaar uitzag een glans zo gehard
Door de tijd een spraak zo onzuiver zo volkomen
Samenvallend met de spijker wat mijn ding vermijdt

— je leegte onmogelijk te dragen.


De vertalingen worden, samen met drie gedichten van George Oppen, gepubliceerd in het volgende nummer van Parmentier, dat in juni zal verschijnen.